Het park - tussen privaat, publiek en poëzie
De afstand tussen mijn bureau en het park bedraagt nog geen honderd meter. Toch zette ik gedurende het eerste half jaar dat ik hier woonde, in dit appartement op de derde verdieping op een steenworp van het park, geen voet in al dat groen.
Ik zou je willen vertellen hoe dat komt, maar daar heb ik de taal nog niet voor gevonden. Wat ik je wel kan vertellen is dat ik op een dag naar een outdoorwinkel trok. ‘Ik ga wandelen en het zal koud zijn’, klampte ik een winkelbediende aan. Enkele uren later trok ik met wollen thermisch ondergoed, wandelschoenen, wanten en liners voor onder die wanten, en wind- en waterafstotende winterjas weer naar huis. Niet om te gaan wandelen in de Pyreneeën, zoals de bediende vermoedde, of in de Ardennen, maar in het park om mijn hoek.
We zijn intussen een jaar verder, en ik wandel tegen alle verwachtingen in (de mijne inbegrepen) zo goed als elke dag in het park. En wat ik daar ontdek is een wondere wereld, een zonderlinge microkosmos.
Zo kom ik er bijna iedere dag vrienden tegen. Inge bijvoorbeeld, de kinderboekenillustratrice die in de biowinkel bijklust en die van de overkant van de weide wild zwaaiend ‘Hoe is’t?!’ roept, ‘we moeten eens samen gaan wandelen!’ ‘Doen we!’ joel ik, terwijl ik een praatje maak met Judith, de kunstlerares die de dartele cocker spaniël van haar slecht ter been zijnde buurvrouw uitlaat en met wie ik een half leven geleden bij de scouts zat, en die net als ik voortaan deeltijds werkt – omdat het leven anders aan ons voorbijgaat – en ik daarna Houssine en Aisha tegen het lijf loop, die de afgelopen jaren in New York, Mannheim en Istanbul woonden – omdat het leven anders aan hen voorbijgaat – en binnenkort naar Amsterdam verhuizen.
Naast vriend groet ik ook vreemde in het park. En vreemde mij. ‘Goeiedag,’ klinkt het steevast bij elke kruising, ‘goeienavond’, laten mijn passanten en ik steeds vallen bij het passeren. De begroetingen zijn beleefd, maar oprecht, warm, maar niet te enthousiast, en gaan vaak gepaard met een ingetogen knikje. Langzaamaan krijg ik die kunst weer onder de knie.
De kneepjes van dat vak had ik al eerder geleerd, zo’n zeven jaar geleden, in New York, waar ik een tijdlang besloot te gaan wonen (omdat het leven anders). In New York beperkte de gewoonte van het groeten van de ander zich niet tot de wandelingen in het park dat zich toen om mijn hoek bevond, het prachtige Prospect Park, maar gebeurde dat overal: in de winkel, op de metro, in de straat. In Antwerpen behoort het groeten van de vreemde niet tot de gangbare gebruiken. Integendeel: de onbekende ander groeten wordt verwarrend gevonden, ongepast. En als je als de Andere ander wordt gezien, is dat nog meer het geval.
In het park ligt dat anders. In het park lijken we daaraan te kunnen, te willen ontsnappen. Het park kent, zo merkte ik na wat je met de nodige gulheid een jaar etnografisch veldonderzoek zou kunnen noemen, een eigen, unieke code.
Het groeten van de ander behoort onmiskenbaar tot die code. Wie dat niet doet, moet een slechte dag hebben, of keelpijn, is vast in gedachten verzonken, of misschien pas sinds kort tot het parkleven toegetreden, zelfs als die al die tijd op minder dan honderd meter hier vandaan woonde. Soms durven die begroetingen over te lopen in babbels, babbels in heuse gesprekken, en een enkele keer groeit zo’n gesprek uit tot een vriendschap. Parkvriendschappen zijn van een bijzondere soort. Ontsproten in een gedeeld, onopgesmukt verlangen naar rust en stilte, niet voorafgegaan door een introductie door gemeenschappelijke vrienden, niet afgedwongen door een nood of beleefdheidsetiquette. Ik denk aan François, mijn 88-jarige parkvriend die na drie jaar nog elke dag praat tegen zijn overleden vrouw en elk gesprek eindigt met ‘Ge moet positief blijven hé, manneke’, of aan Victoria, mijn 21-jarige parkvriendin die nu elf jaar in België woont, alle bomen bij hun Poolse naam kent, vogels zaden voert en gilt als een kind wanneer ze een eekhoorn spot.
Die unieke code, die specifieke eigenheid van het park als microkosmos, komt ook op andere manieren tot uiting. Zoals in het mogelijk zijn van zaken die enkel en alleen mogelijk zijn doordat ze in het park plaatsvinden. Grootschalige picknicks zijn daar een voorbeeld van (hetzelfde doen op straat heet al snel verstoring van de openbare orde), de spelletjes kubb (waar anders zou je houten blokken zomaar in het rond mogen gooien), maar ook de date op het bankje ontleent haar romantische karakter vooral aan het feit dat het niet zomaar een bankje is (in een bushok bijvoorbeeld), maar een bank in het park. Terwijl we in lockdowntijden maximaal in bubbels van vijf mochten vertoeven, trof ik in het park groepen vrienden aan van minstens vier keer dat aantal. Met een verlengdraad die hij helemaal vanuit zijn huis tot in het hart van het park trekt, houdt een tangoleraar openluchtsessies met zijn studenten, en in het paviljoen op diezelfde plek verzamelen mensen met drank en versnaperingen rond een vuurkorf om een wake te houden voor hun vriendin Fien, die vorig jaar het leven liet. Maar ik denk ook aan de oude man die schommelend het kind in zichzelf herontdekt, de halfnaakte new ager die zijn rituele dans performt op het grasveld, of de gesluierde vrouw die haar gebed doet achter een boom. Dingen die in de gewone publieke ruimte ondenkbaar zouden zijn, strafbaar, of op zijn minst ongebruikelijk.
Het park is dan ook niet zomaar publieke ruimte, het is ‘zowat de laatste publieke private plek’, schrijft Stefan Vanthuyne over In Plain Air, het fotoboek van Irina Rozovsky met prachtige foto’s van mensen in, oh jawel, Prospect Park. Het is die openbare intimiteit die het park zo aantrekkelijk maakt, en waarin het ook verschilt van een bos. En al die zaken die deze intimiteit uitmaken – bidden, kussen en dansen, slapen in het gras – worden mogelijk gemaakt door hun locatie: ze kunnen zijn omwille van waar ze zijn. Dat geldt ook voor het groeten: mocht ik diezelfde man kruisen buiten het park, zou hij me niet groeten, en ik hem niet.
Dat zit ook in de diversiteit van mensen die in het park samenkomen, verschillend in leeftijd en kleur, gender en geaardheid, wandelend tref ik er ‘all walks of life’. De verschillende boomsoorten op het grasveld gadeslaand, merkte Victoria op een dag, terwijl ze haar zaden uitstrooide: ‘Ze hebben eigenlijk allemaal iets anders nodig, toch staan ze hier samen.’
En toch is de microkosmos van het park geen utopie, waarin hardnekkige maatschappelijke mechanismen plots ophouden te bestaan. Zo word ik tijdens mijn avondwandelingen meer dan eens aangesproken, versnel ik mijn tred, kijk ik op de slecht verlichte paden angstig om. En ook kleur vervliegt te midden van al het groen niet. Zo verzamelen in de latere uren op het plein in het hart van het park vaak groepjes jongeren. Bij het ene groepje lopen voorbijgangers argeloos voorbij, geen acht slaand op het feit dat ze zonder twijfel met te veel zijn, wiet roken, hun muziek luid staat, bij het andere zuchten en fronsen ze, bellen ze soms de politie. Het park blijft – net als de wereld daarbuiten – een gegenderde en geracialiseerde ruimte.
De micronatie van het park is niet omwonden door een wal, niet omgeven door ondoorlaatbare, strikt bewaakte grenzen. Maar dat is ook goed. Je hoeft er geen pasje te laten zien, geen geldige papieren voor te leggen, geen geheim codewoord te kennen. Je hoeft het niet te verdienen er te zijn. Hooguit hangt er een nevelachtig vliesje om heen, zorgvuldig aangebracht aan de takken van de bomen, een doorzichtige mist, te dun om waar te nemen en toch tastbaar genoeg om te voelen wanneer je er doorheen gaat en het park betreedt. Het is een wereld waar de wereld van alledag in terugkeert – en waar je zelfs meer afval ziet dan elders: pizzadozen, blikjes, beha’s – maar die er tegelijkertijd van afwijkt. Een wereld waarin je niet volledig kunt verdwijnen, maar waar je je toch een tijdlang in een andere tijdlaag kunt wanen.
Het is de plek waar je je eigen aard het meest ontdekt, het park. Het is hier dat ik het ritme van mijn stap leer kennen, de natuurlijke snelheid – traagheid – van mijn ademhaling, die dan weer niet losstaat van de drum van mijn hart. Peter Wohleben spreekt in ‘Het verborgen leven van bomen’ over een bosbloeddruk, volgens mij bestaat er ook zoiets als een parkbloeddruk. Ik leer hier voor het eerst in lange tijd weer luisteren. Naar mezelf in de eerste plaats, naar het geritsel en gekrispel binnenin, maar ook naar wat me tijdens mijn wandelingen omringt. Ik leer de dagdelen herkennen aan de hand van de geluiden die ik hoor, de tonen waarop de vogels – door de geluidsvervuiling steeds luider – zingen. Zo train ik mijn focus, want altijd is daar het verschrikkelijke, onafgebroken gezoem van wagens op de Antwerpse ring, dat afhankelijk van hoe de wind staat luider of zachter klinkt, maar nooit verstilt.
In het park loop je niet van jezelf weg. Je loopt met jezelf, als jezelf, soms ondanks jezelf. Hier voel je wanneer je moet huilen en doe je dat, met de schaamteloosheid van een regenval, en zie je in de ogen van je voorbijganger dat zij niet lang geleden hetzelfde heeft gedaan. Hier adem je met de pijn, niet erover, zoals een boom zijn wonde niet heelt door nieuw weefsel op die plek te vormen, maar errond.
Hoewel ik elke dag identiek dezelfde route afleg, is geen van de wandelingen die ik tot nu toe maakte dezelfde. De weg is zelden spannend (behalve die dag dat een gans me luid gakkend de pas afsneed en een giechelende jongen dat op Instagram plaatste), niet avontuurlijk (behalve toen een reiger vlak voor mijn bank zijn landing maakte), kent geen onverwachte bochten (behalve toen ik voor het eerst een zwerfboek vond), en toch gebeurt er steeds iets.
Elke dag zie ik op mijn wandelingen iets dat ik eerder niet zag, zoals je dat ook doet in poëzie. Soms zo subtiel als de schittering van een vlindervleugel. Ik heb zelfs het gevoel dat sinds ik wandel, ik dichter bij mijn eigen schrijfgrond kom. Tot inspiratie dienen mijn wandelingen evenwel niet, en ook mijn stappenteller borg ik na de eerste weken op. Wandelen doe ik zonder doel.
Eerder in dit stuk schreef ik dat veel dingen enkel in het park kunnen plaatsvinden omwille van waar ze zijn, bij gratie van de gebladerde, vertakkende ruimte die hen omringt en toelaat, ruimte zonder dak. Dat geldt ook voor mij. Hoe ik het park ook inga, ik kom er altijd lichter buiten. Zoals gisteren, toen ik door de kale kruinen de kleine beer tussen de sterren spotte, en wist: morgen wordt het helder.
Ik zou je willen vertellen hoe dat komt, maar daar heb ik de taal nog niet voor gevonden. Wat ik je wel kan vertellen is dat ik op een dag naar een outdoorwinkel trok. ‘Ik ga wandelen en het zal koud zijn’, klampte ik een winkelbediende aan. Enkele uren later trok ik met wollen thermisch ondergoed, wandelschoenen, wanten en liners voor onder die wanten, en wind- en waterafstotende winterjas weer naar huis. Niet om te gaan wandelen in de Pyreneeën, zoals de bediende vermoedde, of in de Ardennen, maar in het park om mijn hoek.
We zijn intussen een jaar verder, en ik wandel tegen alle verwachtingen in (de mijne inbegrepen) zo goed als elke dag in het park. En wat ik daar ontdek is een wondere wereld, een zonderlinge microkosmos.
Zo kom ik er bijna iedere dag vrienden tegen. Inge bijvoorbeeld, de kinderboekenillustratrice die in de biowinkel bijklust en die van de overkant van de weide wild zwaaiend ‘Hoe is’t?!’ roept, ‘we moeten eens samen gaan wandelen!’ ‘Doen we!’ joel ik, terwijl ik een praatje maak met Judith, de kunstlerares die de dartele cocker spaniël van haar slecht ter been zijnde buurvrouw uitlaat en met wie ik een half leven geleden bij de scouts zat, en die net als ik voortaan deeltijds werkt – omdat het leven anders aan ons voorbijgaat – en ik daarna Houssine en Aisha tegen het lijf loop, die de afgelopen jaren in New York, Mannheim en Istanbul woonden – omdat het leven anders aan hen voorbijgaat – en binnenkort naar Amsterdam verhuizen.
Naast vriend groet ik ook vreemde in het park. En vreemde mij. ‘Goeiedag,’ klinkt het steevast bij elke kruising, ‘goeienavond’, laten mijn passanten en ik steeds vallen bij het passeren. De begroetingen zijn beleefd, maar oprecht, warm, maar niet te enthousiast, en gaan vaak gepaard met een ingetogen knikje. Langzaamaan krijg ik die kunst weer onder de knie.
De kneepjes van dat vak had ik al eerder geleerd, zo’n zeven jaar geleden, in New York, waar ik een tijdlang besloot te gaan wonen (omdat het leven anders). In New York beperkte de gewoonte van het groeten van de ander zich niet tot de wandelingen in het park dat zich toen om mijn hoek bevond, het prachtige Prospect Park, maar gebeurde dat overal: in de winkel, op de metro, in de straat. In Antwerpen behoort het groeten van de vreemde niet tot de gangbare gebruiken. Integendeel: de onbekende ander groeten wordt verwarrend gevonden, ongepast. En als je als de Andere ander wordt gezien, is dat nog meer het geval.
In het park ligt dat anders. In het park lijken we daaraan te kunnen, te willen ontsnappen. Het park kent, zo merkte ik na wat je met de nodige gulheid een jaar etnografisch veldonderzoek zou kunnen noemen, een eigen, unieke code.
Het groeten van de ander behoort onmiskenbaar tot die code. Wie dat niet doet, moet een slechte dag hebben, of keelpijn, is vast in gedachten verzonken, of misschien pas sinds kort tot het parkleven toegetreden, zelfs als die al die tijd op minder dan honderd meter hier vandaan woonde. Soms durven die begroetingen over te lopen in babbels, babbels in heuse gesprekken, en een enkele keer groeit zo’n gesprek uit tot een vriendschap. Parkvriendschappen zijn van een bijzondere soort. Ontsproten in een gedeeld, onopgesmukt verlangen naar rust en stilte, niet voorafgegaan door een introductie door gemeenschappelijke vrienden, niet afgedwongen door een nood of beleefdheidsetiquette. Ik denk aan François, mijn 88-jarige parkvriend die na drie jaar nog elke dag praat tegen zijn overleden vrouw en elk gesprek eindigt met ‘Ge moet positief blijven hé, manneke’, of aan Victoria, mijn 21-jarige parkvriendin die nu elf jaar in België woont, alle bomen bij hun Poolse naam kent, vogels zaden voert en gilt als een kind wanneer ze een eekhoorn spot.
Die unieke code, die specifieke eigenheid van het park als microkosmos, komt ook op andere manieren tot uiting. Zoals in het mogelijk zijn van zaken die enkel en alleen mogelijk zijn doordat ze in het park plaatsvinden. Grootschalige picknicks zijn daar een voorbeeld van (hetzelfde doen op straat heet al snel verstoring van de openbare orde), de spelletjes kubb (waar anders zou je houten blokken zomaar in het rond mogen gooien), maar ook de date op het bankje ontleent haar romantische karakter vooral aan het feit dat het niet zomaar een bankje is (in een bushok bijvoorbeeld), maar een bank in het park. Terwijl we in lockdowntijden maximaal in bubbels van vijf mochten vertoeven, trof ik in het park groepen vrienden aan van minstens vier keer dat aantal. Met een verlengdraad die hij helemaal vanuit zijn huis tot in het hart van het park trekt, houdt een tangoleraar openluchtsessies met zijn studenten, en in het paviljoen op diezelfde plek verzamelen mensen met drank en versnaperingen rond een vuurkorf om een wake te houden voor hun vriendin Fien, die vorig jaar het leven liet. Maar ik denk ook aan de oude man die schommelend het kind in zichzelf herontdekt, de halfnaakte new ager die zijn rituele dans performt op het grasveld, of de gesluierde vrouw die haar gebed doet achter een boom. Dingen die in de gewone publieke ruimte ondenkbaar zouden zijn, strafbaar, of op zijn minst ongebruikelijk.
Het park is dan ook niet zomaar publieke ruimte, het is ‘zowat de laatste publieke private plek’, schrijft Stefan Vanthuyne over In Plain Air, het fotoboek van Irina Rozovsky met prachtige foto’s van mensen in, oh jawel, Prospect Park. Het is die openbare intimiteit die het park zo aantrekkelijk maakt, en waarin het ook verschilt van een bos. En al die zaken die deze intimiteit uitmaken – bidden, kussen en dansen, slapen in het gras – worden mogelijk gemaakt door hun locatie: ze kunnen zijn omwille van waar ze zijn. Dat geldt ook voor het groeten: mocht ik diezelfde man kruisen buiten het park, zou hij me niet groeten, en ik hem niet.
Dat zit ook in de diversiteit van mensen die in het park samenkomen, verschillend in leeftijd en kleur, gender en geaardheid, wandelend tref ik er ‘all walks of life’. De verschillende boomsoorten op het grasveld gadeslaand, merkte Victoria op een dag, terwijl ze haar zaden uitstrooide: ‘Ze hebben eigenlijk allemaal iets anders nodig, toch staan ze hier samen.’
En toch is de microkosmos van het park geen utopie, waarin hardnekkige maatschappelijke mechanismen plots ophouden te bestaan. Zo word ik tijdens mijn avondwandelingen meer dan eens aangesproken, versnel ik mijn tred, kijk ik op de slecht verlichte paden angstig om. En ook kleur vervliegt te midden van al het groen niet. Zo verzamelen in de latere uren op het plein in het hart van het park vaak groepjes jongeren. Bij het ene groepje lopen voorbijgangers argeloos voorbij, geen acht slaand op het feit dat ze zonder twijfel met te veel zijn, wiet roken, hun muziek luid staat, bij het andere zuchten en fronsen ze, bellen ze soms de politie. Het park blijft – net als de wereld daarbuiten – een gegenderde en geracialiseerde ruimte.
De micronatie van het park is niet omwonden door een wal, niet omgeven door ondoorlaatbare, strikt bewaakte grenzen. Maar dat is ook goed. Je hoeft er geen pasje te laten zien, geen geldige papieren voor te leggen, geen geheim codewoord te kennen. Je hoeft het niet te verdienen er te zijn. Hooguit hangt er een nevelachtig vliesje om heen, zorgvuldig aangebracht aan de takken van de bomen, een doorzichtige mist, te dun om waar te nemen en toch tastbaar genoeg om te voelen wanneer je er doorheen gaat en het park betreedt. Het is een wereld waar de wereld van alledag in terugkeert – en waar je zelfs meer afval ziet dan elders: pizzadozen, blikjes, beha’s – maar die er tegelijkertijd van afwijkt. Een wereld waarin je niet volledig kunt verdwijnen, maar waar je je toch een tijdlang in een andere tijdlaag kunt wanen.
Het is de plek waar je je eigen aard het meest ontdekt, het park. Het is hier dat ik het ritme van mijn stap leer kennen, de natuurlijke snelheid – traagheid – van mijn ademhaling, die dan weer niet losstaat van de drum van mijn hart. Peter Wohleben spreekt in ‘Het verborgen leven van bomen’ over een bosbloeddruk, volgens mij bestaat er ook zoiets als een parkbloeddruk. Ik leer hier voor het eerst in lange tijd weer luisteren. Naar mezelf in de eerste plaats, naar het geritsel en gekrispel binnenin, maar ook naar wat me tijdens mijn wandelingen omringt. Ik leer de dagdelen herkennen aan de hand van de geluiden die ik hoor, de tonen waarop de vogels – door de geluidsvervuiling steeds luider – zingen. Zo train ik mijn focus, want altijd is daar het verschrikkelijke, onafgebroken gezoem van wagens op de Antwerpse ring, dat afhankelijk van hoe de wind staat luider of zachter klinkt, maar nooit verstilt.
In het park loop je niet van jezelf weg. Je loopt met jezelf, als jezelf, soms ondanks jezelf. Hier voel je wanneer je moet huilen en doe je dat, met de schaamteloosheid van een regenval, en zie je in de ogen van je voorbijganger dat zij niet lang geleden hetzelfde heeft gedaan. Hier adem je met de pijn, niet erover, zoals een boom zijn wonde niet heelt door nieuw weefsel op die plek te vormen, maar errond.
Hoewel ik elke dag identiek dezelfde route afleg, is geen van de wandelingen die ik tot nu toe maakte dezelfde. De weg is zelden spannend (behalve die dag dat een gans me luid gakkend de pas afsneed en een giechelende jongen dat op Instagram plaatste), niet avontuurlijk (behalve toen een reiger vlak voor mijn bank zijn landing maakte), kent geen onverwachte bochten (behalve toen ik voor het eerst een zwerfboek vond), en toch gebeurt er steeds iets.
Elke dag zie ik op mijn wandelingen iets dat ik eerder niet zag, zoals je dat ook doet in poëzie. Soms zo subtiel als de schittering van een vlindervleugel. Ik heb zelfs het gevoel dat sinds ik wandel, ik dichter bij mijn eigen schrijfgrond kom. Tot inspiratie dienen mijn wandelingen evenwel niet, en ook mijn stappenteller borg ik na de eerste weken op. Wandelen doe ik zonder doel.
Eerder in dit stuk schreef ik dat veel dingen enkel in het park kunnen plaatsvinden omwille van waar ze zijn, bij gratie van de gebladerde, vertakkende ruimte die hen omringt en toelaat, ruimte zonder dak. Dat geldt ook voor mij. Hoe ik het park ook inga, ik kom er altijd lichter buiten. Zoals gisteren, toen ik door de kale kruinen de kleine beer tussen de sterren spotte, en wist: morgen wordt het helder.
Wat hebben het park en poëzie gemeen? En hoe verhoudt die groene oase zich tot de private en publieke ruimte? Net als vele anderen, leerde Yousra in tijden van quarantaine de kunst van het doelloze wandelen. Door zich dagelijks in hetzelfde park om haar hoek te bewegen, ontdekte ze hoe er een wonderlijke microkosmos achter schuilgaat met geheel eigen codes en gewoontes, die van het park een hybride tussenruimte lijken te maken. Lees, of beter, wandel mee.
︎
︎